May 26, 2021

The Suicide by Piet Paaltjens (The Netherlands, 1867)

The Suicide

Piet Paaltjens (The Netherlands, 1867)

Translation by Ad Blankestijn



In the depths of the woods
     - 't was in autumn and cold -
A gentleman wandered alone.
     Oh, his eye looked so dim!
     And his suit was so foul!
And like a millstone his teeth kept grinding.

     "Harriot!" so cried he quite mad,
     "A viper I've hatched,
No, worse, a dragon I've hugged at my bosom! "
     And he hit at his coat,
     And stepped in a puddle;
Splashing in the mud which nearly stained his collar.

     And forthwith his gaze sought
     a branch in an oak,
Enough strong to carry his weight.
     Then he took a noose
     Out of his pouch, and stuck his neck into it.
Soon he couldn't splash anymore.

     The forest fell still
     And ten times as cold,
Because wintertime came. And meanwhile
     Always hung on his branch,
     Quite at ease,
That gentleman, shocking the sparrows.

     And winter went
     Because spring appeared,
To give way to summer again.
     Then came strolling - 't was hot -
     A lover's pair armed
Through the wood. Would they be stunned!

     Because, while they, softly
     hugging, came walking along with the thought:
"Under that oak is a good spot to kiss",
     Came a boot from the man,
     Who was hanging up there,
Flying off his rotten left leg.

     "My goodness! From where
     Came that boot? ” cried the pair,
Looking up to see what was up there.
     And they saw to their shock
     That man, once so fat,
Now gnawed to a skeleton bare.

     On his graying head
     His hat still stood tall,
But the border was gone. And his linen
     Was frayed and gray.
     Through a hole in his sleeve
Spiders, ants, even worms looked out.

     His watch had stopped,
     and one glass from his glasses
Was broken, the other fogged up.
     On the edge of a pocket
    of his vest sat a snail,
A slimy snail silently gnawing.

     In an instant the urge
to make love disappeared
With the pair. Not a word dared they speak.
     From fright they turned as white
     as a sheet, for a day long
bleached on the lawn.

 

 
In het diepst van het woud
     - 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
     Och, zijn oog zag zoo dof!
     En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.

     "Harriot!" dus riep hij verwoed,
     "'k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!"
     En hij sloeg op zijn jas,
     En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.

     En meteen zocht zijn blik
     Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torschen.
     Daarna haalde hij een strop
     Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

     Het werd stil in het woud
     En wel tienmaal zo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen
     Hing maar steeds aan zijn tak,
     Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

     En de winter vlood heen,
     Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.
     Toen dan zwierf - 't was erg warm -
     Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!

     Want, terwijl het, zoo zacht
     Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez' eik is 't goed vrijen,
     Kwam een laars van den man,
     Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.

     "Al mijn leven! van waar
     Komt die laars?" riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
     En daar zag het met schrik
     Dien mijnheer, eens zo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.

     Op zijn grijzende kop
     Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
     Was gerafeld en grauw.
     Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.

     Zijn horloge stond stil,
     En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
     Op den rand van een zak
     Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmrige slak, stil te knagen.

     In een wip was de lust
     Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.
     't Zag van schrik zóó spierwit
     Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.



"Piet Paaltjens" (a funny name in Dutch) is the pen name under which François Haverschmidt (1835-1894) wrote his "light verse." In daily life he was a Dutch minister, having studied Calvinist theology at Leiden University, and by using this pseudonym, he kept his serious prose works and sermons separate from his frivolous poetry. In Dutch literature, the 19th c. was the century of the "minister-poets", who are now of course unreadable, but the only exception is Haverschmidt exactly because he didn't write serious verse. His poetry has been written in the light, humorous verse tradition of student magazines (where he indeed debuted). 
 
Especially the above poem is rather cruel and sardonic. Unfortunately, Haverschmidt himself was plagued by depressions and in 1894, a few years after the death of his wife, he ultimately committed suicide. What seems funny to us, may have been inspired by pure despair...

"The Suicide" was published in the collection "Snikken en grimlachjes", in the public domain and available at the website of DBNL (in Dutch).

Snikken en grimlachjes at Project Laurens Jz Coster.

Dutch website about Piet Paaltjens


Lyric Poetry Around the World Index